Op 4 oktober 2024 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over een kwestie waarin het recht op inzage in persoonsgegevens onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) aan de orde was. De zaak betrof een werknemer van de rechtbank Noord-Holland, met wie op enig moment een arbeidsgeschil was ontstaan. De rechtbank had de Raad voor de Rechtspraak om advies gevraagd over het arbeidsgeschil, hetgeen ook was verkregen. Nadat het dienstverband met de werknemer middels een vaststellingsovereenkomst was beëindigd, heeft de werknemer met een beroep op de AVG om inzage in haar persoonsgegevens verzocht waarmee ze het advies van de Raad voor de Rechtspraak beoogde te verkrijgen. Over dit punt is tot de Hoge Raad geprocedeerd.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de werkgever het verzoek om inzage in de adviesaanvraag aan derden over het arbeidsgeschil mag weigeren. De Hoge Raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 41 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming een afweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het inzagerecht van de betrokkene en anderzijds het aan de orde zijnde generieke belang. In dit geval betreft het een afweging van het inzagerecht enerzijds (artikel 15 AVG) en de rechten of vrijheden van anderen anderzijds (artikel 23 lid 1 aanhef en onder i AVG). Voor zover mogelijk moet ervoor worden gekozen de persoonsgegevens te verstrekken op een wijze die geen afbreuk doet aan die rechten of vrijheden van anderen. De rechten of vrijheden van anderen bevat onder meer het recht om zich te laten adviseren ter bepaling van het eigen standpunt in een geschil en ter voorbereiding van de verdediging tegen of het instellen van een rechtsvordering of verzoek zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie.
In cassatie stond het oordeel van het hof dat onder ‘anderen’ ook de gegevensverwerker zelf valt vast omdat dit onbestreden is gebleven. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof dat het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Holland het recht heeft om het inzageverzoek af te wijzen, omdat de afwijzing noodzakelijk en evenredig is met het oog op de bescherming van het zwaarwegende belang van de rechtbank om in vrijheid en beslotenheid haar standpunt in het arbeidsgeschil met werkneemster te bepalen en de verdediging tegen of het instellen van een rechtsvordering of verzoek voor te bereiden niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.